Reis naar Friesland
Sneek, ik zag er niks van. Door de ramen van de bus viel niet te kijken. Alles was van water wit. Over de voorruit schoven ruitenwissers. Waar was ik? Was dit al het station? Niemand zei mij iets, ik vroeg niemand iets. Kabaal van regen en wind, de motor van de bus, het belletje van iemand die op “stop” drukte, verder niets.
In Sneek moest ik wezen. Ik had er een afspraak met een Friese dichter. “Een zonderling,” hadden ze gezegd, “hij is de meest paranoïde dichter van Friesland.” Zijn onbereikbaarheid paste bij dat gerucht. Hij woonde in een donkere stad. Zware wolken werden er door zuilen water omhooggehouden. Een stad zonder kerktorens, zonder pleinen. Sneek moest per ongeluk zijn ontstaan.
Een mooi meisje verliet de bus. Door de deuren zag ik andreaskruisen. Een spoor, een station? Haastig sprong ik haar achterna. Buiten was er alleen maar regen, haar zag ik niet meer. De bus vertrok en reed tussen spoorbomen door. Een station was er niet, er was hier zelfs geen bushokje, geen dak, geen plek om voor het weer te schuilen. Ik holde verder, blindelings de spoorbaan over – was dat enkelspoor? – tot aan een postmodern bankgebouw, met palen, een afdak en dus een verschuil.
Aan Sneek is alles postmodern. De nieuwe gebouwen, maar de oude ook: neostijlen, classicisme, betonnen zuilen. Geen gotiek, geen expressionisme, geen idee. Deze stad is per ongeluk ontstaan en ze hebben haar vervolgens volgezet met imitatiearchitectuur.
Door de regen heen sleepte ik Sneek door, tot ik in de straat van de Friese dichter Knilles was. Nummer 25, had hij mij geschreven. 24 was gauw gevonden, 30 ook, maar 25 was natuurlijk nergens. Een Fries dichter laat zich niet gauw vinden.
Ik belde hem. Nog nooit had ik hem gebeld. Hij gidste me door zijn buurt: het verborgen steegje in, het trapje op, het hofje door. De deur stond open al.
Bij Knilles thuis was het droog en aangenaam. Ik las hem mijn proza voor, hij gaf mij zijn gedichten.
“Ik heb ook een novelle,” zei hij, “maar die kan ik je niet geven. Ik heb zelf maar één exemplaar liggen en dat heb ik bij De Slegte gekocht.”
Een Fries dichter zijn, en dan te vallen. Of kan een Fries dichter niet eens vallen?
De avond kwam. Knilles en ik trokken Sneek in. Tussen de winkels stond een tent waar gratis glühwein te krijgen was.
“Als het gratis is, dan moet ik het hebben,” zei de paranoïde Friese dichter.
“Waarom is het gratis?” vroeg ik.
Het was om de folklore: hier werd een boek gepubliceerd. Het Friese elfsteden kookboek. De pompeblêden waren weer van stal gehaald. Het boek was in het Nederlands, dat wel. Dat legde één van die jongens ons in het Nederlands uit. Een zanger zong Hollandse schlagers en iets van Guus Meeuwis.
We zwalkten van kroeg naar kroeg, de dichter en ik.
“Knilles,” vroeg ik, “moet je als Fries dichter niet een enfant terrible zijn?” Als alles folklore moet wezen, dan ook de Friese dichters.
“Oh,” stelde Knilles me gerust, “ik ben nog steeds tegen alles hoor. Dat wel. Ik ben tegen alles.”
Op het laatst was ik niet eens meer tegen Sneek.