Van ‘vrouw’ en ‘mevrouw’ bij de ijsjes

Of het met de lente nou al eens wat wordt, dat is onderwerp voor discussie, maar in ieder geval hadden de kindjes vandaag trek in ijs. En ach, een ijsje, dat lustten hun ouders ook wel, na school. We gaven dus toe. Het ijsje is inmiddels op. Mijn gedachten zijn alleen blijven hangen bij een taalsituatie.

Na ons kwam namelijk een klasgenootje binnen, met zijn moeder. Waar zijn moeder precies vandaan komt weet ik niet en het is ook eigenlijk niet belangrijk, maar de lezer moet wel weten dat zij anderstalig is. Ze spreekt het Nederlands als tweede taal. Niet onverdienstelijk, maar wel met een accent natuurlijk. Ik vermoed dat ze het pas als volwassene heeft geleerd.

“Wat kan ik voor u doen mevrouw?”, hoorde ik de verkoopster vragen terwijl ik met Roel aan een tafeltje ging zitten. Het was daarbij zaak om te voorkomen dat hij zijn ijsje uit zou smeren over het meubilair. Het gesprek zou langs me heen zijn gegaan als die vraag niet kort erna was herhaald. Iets luider.

“O? Ben ik aan de beurt?”, reageerde de moeder. “Is die vrouw al geweest?”

Dat was het, daarna gingen de plichtplegingen over en weer zoals ze hoorden te gaan en inmiddels is ook hún ijsje op. Maar: ‘die vrouw’. Het was een duidelijke zin en omdat te horen is dat deze moeder tweedetaalspreekster is nam ook niemand er aanstoot aan, maar toch was het een beetje gek. Een beetje onbeleefd misschien wel. ‘Die vrouw’.

Hier doet het Nederlands iets raars, waar ik nog niet bij stil had gestaan. Als we een vrouw zien, dan zeggen we: “Daar gaat een vrouw, die vrouw fietst, die vrouw koopt een ijsje; die vrouw is al aan de beurt geweest.” Daar is allemaal niets mis mee. Op voorwaarde dat die vrouw geen deel uitmaakt van het gesprek, tenminste. Ze moet het niet horen.

Kinderen zeggen: “Daar gaat een mevrouw, die mevrouw fietst” – en zo verder. Dat doen ze omdat ze dat ergens opgepikt hebben natuurlijk. Het is precies hoe er over mevrouwen en meneren gesproken wordt als ze wél deel zijn van de conversatie.

Je kunt tegen jezelf, in je hoofd, zeggen: “Let op die vrouw!”, net als ze oversteekt. Dat kunnen mensen ook tegen elkaar zeggen als ze in de gesloten ruimte van de auto zitten en die vrouw zien. Maar als je het tegen je zoontje op de fiets roept, duidelijk binnen de gehoorsafstand van de vrouw, dan is het: “Let op die mevrouw!”

En zo had het nu eigenlijk ook moeten zijn. “Is die mevrouw al geweest?”

Gek is het, want die vrouw maakt verder nog steeds geen deel uit van het gesprek, maar toch. Door ‘mevrouw’ erken je haar aanwezigheid. Je erkent dat ze je hoort. En ze kan ook antwoorden op de vraag trouwens, zonder dat dat merkwaardig zou zijn: “Ja hoor, ik ben al geweest, gaat u maar.” Daarvoor dient ‘die mevrouw’. Of: ‘die meneer’.

Het is een subtiele beleefdheid, maar van een anderstalige begrijpen we natuurlijk best dat zo’n subtiliteit niet altijd vlekkeloos is aangeleerd. Wie herinnert zich zelf eigenlijk nog hoe ‘ie dit geleerd heeft? Dat moet toch al vele lentes geleden zijn.

Wat hier staat, is van Marcel Plaatsman - van mij dus. Ik heb het geschreven, anders stond 't hier niet.