Weer in Leuven
Vorige week zaterdag was een grauwe dag. De lucht hing als een dikke plak boven het dal, er was geen tint aan, alles was van dezelfde stenige kleur daarboven en in de stad rook het plakkerig, naar mout en naar diesel. De moutgeur was dezelfde als altijd, ik geloof dat ze Leffe brouwden, wat het nog plakkeriger maakte allemaal – het was het weekend vóór InBev die andere brouwreus overnam en vóór een week waarin het alleen maar regenen zou. Ik was weer in Leuven.
De schoonheid van Leuven heb ik de afgelopen jaren meerdere keren opnieuw ontdekt, omdat ze steeds anders is dan je verwacht, en ook wel omdat ze verandert. Het Fochplein is geen Fochplein meer en ik ben geen student. Sommige straten zijn autovrij geworden. Fietsers zijn steeds meer gaan durven en waarschijnlijk ook wel meer gaan mogen. Fiere Margriet is kwijt, ik weet niet waar ze is. Wel werd mij bevestigd, door ’n meisje in een café waar ik ooit elke week wel kwam, dat Kotnet nog steeds traag en raar is, al zal het vast zo traag en raar niet meer zijn als toen ik het nog gebruikte voor internetruzies en onwennige liefde in m’n eentje.
Weer in Leuven was ik, ik sms’te naar mensen van vroeger die nu op de Kempen zaten, of zelfs weer in hun dorp waren gaan wonen, de stoffigheid die ze ooit voor hun studie verlieten hadden ze allang weer opgezocht. Iemand berichtte mij dat ze in dat café was, waar ik ooit elke week kwam, maar een minuut later ging ik er binnen en was ze er niet meer. De vriend bij wie ik zou logeren was nota bene nog in Begijnendijk, zo zat ik te wachten, en ik vroeg me dan maar af of Begijnendijk al de Kempen was.
In het andere café, waar ik toen ik nog in Leuven woonde eigenlijk te weinig kwam, ook al was het van dezelfde eigenaar als het café waar ik toen elke week kwam, zat ik aan de bar en praatte ik met een andere gast, die eigenlijk te veel op had en daardoor wel gezellig was. We koutten over tripels en de IPA, die in dat café uit Holland kwam, en over Holland dus, want over Holland gaat het in Vlaanderen altijd. Het café raakte vol, iemand zette zich neer op de kruk tussen ons beide in en zei de hele avond niets. Ik betaalde. Buiten was het kil geworden.
In het café dat toen mijn stamcafé was, en het misschien nog wel is, praatten de mensen over de dialecten, die op de Kempen zo lelijk waren en in de steden minder en minder werden gebruikt. De dame achter de bar hield haar Leuvens vol. De vriend bij wie ik zou logeren was terug uit Begijnendijk en vertelde haar dat hij geen Leuvens sprak, ook al was hij hier dan opgegroeid. De jongeren die het Leuvens zouden redden waren vast ergens anders, die nacht.
Terwijl het verder afkoelde nevelde de bewolking weg. De volgende morgen waren de herfstkleuren zo prachtig, zo uitbundig. Van Leuven zag ik niets meer, alleen nog het station, maar de heuvels rondom de oude stad in het dal waren vol tinten nu.
Weer was de langste dag voorbij, al heel lang, en ik had het al die tijd maar nauwelijks opgemerkt.