Taalgrenscontact

Over taalcontact valt veel te zeggen, daarom wil ik er ook over bloggen, zeker sinds mijn aankondiging van februari. Toen mijmerde ik al even over België, ons buurland dat wel een ideale kweektuin voor taalcontact lijkt, met z’n taalgrens en z’n taalstrijd. Want waar grenzen zijn, daar is strijd, maar natuurlijk ook beïnvloeding en die beïnvloeding is in België snel gevonden.

taalcontact

Nederlandstaligen zijn natuurlijk in de eerste plaats in de invloed van het Frans op het Nederlands geïnteresseerd. Die is in Vlaanderen op alle niveaus merkbaar en gaat zelfs dieper dan de argeloze Nederlander op ’t eerste gehoor zou vermoeden. Natuurlijk is het Frans als Vlamingen een vrachtwagen een camion noemen, en in botten voor laarzen is de zuidelijke brontaal ook te herkennen. De talloze interjecties zijn clichés geworden: allez, salukes, soit – ze zijn er in alle stijlregisters van de spreektaal en ze vermijden klinkt haast onnatuurlijk, in Vlaanderen tenminste.

Maar wat is er dan nog onder het oppervlak? Om te beginnen zijn er de dialecten, die meer nog dan de spreektaal die de toerist te horen krijgt bruisen van Franstalige woorden en uitdrukkingen. Ze verschillen per streek, natuurlijk. Er zijn dialecten waar een “vlinder” pepel heet (uit “papillon”), er zijn er zelfs waarin “vooral” surtout is, en waar iets belangrijks important gevonden wordt.

Fijnzinniger is het oppervlak van de grammatica. Ook daar kan taalcontact worden opgespoord, maar nauwelijks met het oor. Het gaat om constructies die letterlijk uit het Frans vertaald zijn, en dus niet met Franse woorden worden gevormd. Aardig in dit opzicht is het gebruik van “er”. Wie er z’n oude Schoolfrans op naslaat herinnert zich wellicht, dat “er” in het Frans als y kan worden vertaald: j’y suis né, “ik ben er geboren”. “Er” verwijst dan naar een plaats. Er is in het Frans een tweede “er”, dat is en: j’en ai marre, “ik heb er genoeg van”. Dit “er” blijft in het gewone Nederlands meestal onvertaald, of wordt omzeild met een andere constructie: J’en ai encore, “ik heb nog wat”, “ik heb daar nog van over” – bedenk wat, vertalen is lastig. In Vlaanderen is hier het compacte “Ik heb er nog” echter prima, net als in het Frans. En blijkt zo toch vertaalbaar, zij het enkel in zuidelijk Nederlands.

Goed taalcontact gaat twee kanten op. Het Belgische Frans blijkt inderdaad vol Nederlandse invloeden te zitten, hoewel het niet gemakkelijk is om te beoordelen of dat getalsmatig nu meer of minder is dan in het Vlaams. In ieder geval zijn woorden als bourgmèstre voor “burgemeester” en ring voor “ringweg” direct herkenbaar. Aardig is ook dat typisch Vlaamse woorden als brol (“troep”) en kot (voor “studentenkamer”) in het Belgisch-Frans algemeen geworden zijn: kots à louer, “koten te huur”. Letterlijke vertalingen zijn er ook, de bekendste is wel het vooral voor Brussel typische arrive une fois voor “kom eens” – hier ligt het Vlaamse komt ne keer aan ten grondslag.

Maar dit blijft talig tennissen. Echt taalcontact, dat is ook ’n beetje samenwerken, samen de taal kneden tot er iets Belgisch ontstaat. Aan kot en brol hebben we dan niet genoeg. De dialectische klankverschuiving van -erd naar -jed, die in sommige Vlaamse dialecten van perd (“paard”) pjed maakte, vindt al ’n mooie tegenhanger in de Waalse stam pied- uit perdre (“vergeten” dus). Zo stak een klankverschuiving de taalgrens over, en het is zeker de enige niet geweest. Maar daarover een andere keer meer…

Wat hier staat, is van Marcel Plaatsman - van mij dus. Ik heb het geschreven, anders stond 't hier niet.