Een taalreis naar Lytje Pole

Stervende talen vertederen me wel eens, maar stervende eilanddialecten gaan me aan het hart. Dat komt natuurlijk omdat ik geen taal zo lief heb als het Tessels, het opgewekte eilanddialect dat mijn oma me leerde; het komt vast ook omdat ik gewoon van eilanden houd, van het wad en hoe de maan daarop skinstert in de nacht, en omdat ik houd van de mensen die in dat wad voortleven, het kustvolk dat maar duurt en duurt, en dat een taal verdient.

Ik schrijf dit in een café op Schiermonnikoog. Boven de muziek in ’t Engels uit kakelt een tafel badgasten over het Belgisch van Verhulst en over zichzelf vooral. Aan de bar wordt een westelijk Nederlands gekout dat bij geen stad hoort, en ogenschijnlijk ook niet bij de eilanders die het spreken. Buiten is het duisterder dan waar ook in Nederland. Op dit eiland kruipt een oude taal de vergetelheid in, en ik ben hier om daar naar te kijken.

Eilaunders, zo heet die stervende taal. “Schiermonnikoogs”, zou je in het Nederlands kunnen zeggen. Het is de taal van dit eiland, maar allang de taal van de meerderheid van de bevolking niet meer. Ouderen spreken het nog, en die éne jongen van Woudstra, waarover ik zoveel mensen heb horen vertellen. Ontmoet heb ik hem niet. Voorlopig heb ik maar drie Eilaunders ontmoet, waarvan één ervan op de Wal woonde, één al haast honderd was en de laatste de eerste was, de verhuurder van het huisje.

Eilaunders spreken Eilaunders, een wonderlijke taal vol onverwachte diftongen en hoge, ronde klanken die ik in de bus naar Lauwersoog nooit in deze provincie vermoed had. ’n Meu taal, waarin “rode bolle wangen” raide tjokke tjaiken heten, waarin mannelijk, vrouwelijk en onzijdig nog veilig onderscheiden worden en waarin oude heren trots vertellen over hun goede weerbaarheid tegen koude, die hun zelfs op winterdagen kotse mæuwen dragen laat – een taal waarin jenever er als watter ingaat ook, maar dat moet je voor zo’n taalreis overhebben.

Schiermonnikoogs
Het Schiermonnikoogs heeft me verwonderd, soms omdat het zo vertrouwd Tessels klonk (een seun is een zoon, en als je er nog ééntje neemt, van die jenever dus, dan neem je er nag ien), maar vaker ook omdat het me uitdaagde, naar logische verklaringen voor die vreemde klanken te zoeken. Vanwaar de z in ieze (aarde) en heesde (hoorde)? Te laat pas las ik over een Amelandse mouillering, die van de -r- en de -d- samen een soort “dj” maakte, haast als in het Zweeds en het Noors. Zou uit zó ’n klank die Eilaunder z zijn ontstaan?

Ach, zo veel klanken verdienen nader onderzoek, maar te laat is het toch. De Eilaunder jongens en meisjes die van mijn leeftijd zijn, zijn heus aardig en behulpzaam in de van toeristen vergeven horeca, Eilaunders spreken ze niet en ze gaan het ook echt niet meer leren. De verhuurder sprak hoopvol over ’t lytje búek dat in de schúele gebruikt ging worden, kindvriendelijk en zo voorleesbaar – maar zo’n boekje gaat de nieuwe generatie echt niet meer overtuigen. Het is te laat.

Die nare nuchtere vaststelling, die ik zelf nauwelijks dúrfde te maken, werd door iedereen anders als een voldongen feit aan ons meegedeeld: het Eilaunders is een dode taal, niemand leert het nog. De oude garde gaat er mee naar ’t tjarkhaf, ooit, waar wellicht nog ’n jaar of zestig grafstenen met Eilaunder poëzie te zien zullen zijn, tot ook die worden geruimd en Schiermonnikoog zich volledig kan gaan richten op de dronken toeristen op leeftijd, die ook in dit café het kwijnende eilands in mijn eigen hoofd volledig overstemmen. Zacht zeilen we over ’t wad tot niemand ons meer hoort.

2 van de reacties

Wat hier staat, is van Marcel Plaatsman - van mij dus. Ik heb het geschreven, anders stond 't hier niet.