Terug naar Praag
Meisjes van ’n jaar of veertien kunnen soms zo raar verliefd zijn, op een jongen ouder en ver weg, een jongen waarvan je toch zou denken dat zij ook wel weten dat ‘ie onbereikbaar is – wat ze dan ook meestal wel weten. Zulke verliefdheden zijn veilige verliefdheden, verliefdheden waar nooit van wat hoeft te komen, maar die tenminste wel voorzien in de behoefte gewoon een keer verliefd te zijn. ’t Is vertederend en ongevaarlijk. Voor de rest zijn die meisjes dan nog te onzeker.
Toen ik nog veertien was moet ik ook onzeker zijn geweest, zoals iedereen dat op die leeftijd is, jongens ook. Verliefder werd ik er niet van en verder ook niet meisjesachtig, wat grappig zou zijn geweest. Toch denk ik nu dat ik zo’n zinloze, tedere en ongevaarlijke jeugdliefde wel heb gehad. Die liefde was Tsjechië, Praag in het bijzonder, een land waar ik tot twee keer toe bijna op vakantie ging, tot m’n ouders de reis weer annuleerden, omdat zij ook onzeker waren en toch geen veertien meer.
Ik was veertien en begon Tsjechisch te leren. De leraren zeiden dat ik m’n tijd beter aan wiskunde kon besteden, en als ’t dan toch ’n taal moest zijn, waarom dan niet aan Engels (daar haalde ik toen ook maar zesjes voor), maar hoe meer ze dat zeiden hoe zekerder ík wist dat het Tsjechisch mijn grote liefde was. Ooit zou ik naar Praag gaan en als ik daar dan was zou ik Tsjechisch praten met iedereen, ver van mijn ouders weg en helemaal zonder school. Zo was ik veertien.
Toen ik vierentwintig was had ik Praag nog altijd niet gezien. De naamvallen zwierven nog door mijn hoofd, niet altijd juist en ook niet altijd op de goede woorden, maar toch, van het Tsjechisch was meer blijven hangen dan van wiskunde, ook al was het met Engels nog wel goedgekomen. Ik was vierentwintig en ging weer niet naar Praag. Pas toen ik zesentwintig was kwam ik er voor het eerst.
De trein had vertraging. In Bratislava waren we erin gestapt, mijn vriendin en ik. Nu reden we door Tsjechië. Het land was nat en donkergroen, het regende. Je zag de heuvels in de verte nauwelijks. Voor ons zat een irritante man die steeds snoof met z’n neus. Ik hoopte dat hij geen Tsjech was, Tsjechen mochten mij niet tegenvallen. Praag mocht mij niet tegenvallen, dat vooral niet. Ik dacht het de hele dag en tegelijk dacht ik, dat als ik dat zou blijven denken, Praag hoe dan ook zou tegenvallen.
Nadat we waren aangekomen had ik kronen gepind en in het Tsjechisch twee kaartjes voor de metro gekocht. Mijn vriendin verstond niet wat ik zei, de verkoopster wel. Het was een triomf die me verbaasde. De metro zag er verder gewoon als de Amsterdamse uit, het station onder het spoorwegstation was ooit nog als tramtunnel gebouwd – gelukkig kwamen daarna de stations uit de boekjes en uiteindelijk ook halte Vyšehrad. We stapten uit en keken naar de lucht. Het klaarde op. Aan de horizon lag de burcht en voor ons ’n bos van kerktorens en koepeltjes. Praag bestond en eindelijk was ik er.
De avond was er één vol euforie. De mensen in de cafés verstonden me als ik bier bestelde. Een man in een brouwerijcafé liet mij de vogel zien, die daar woonde. De buitenwijk waar we verbleven was bijna nog mooier dan de toeristische Praagse binnenstad. En aan het einde van tram 11 was een biercafé dat zelfs ik niet had kunnen bedenken, al was ik dan ooit een kalverliefd meisje geweest: První Pivní Tramway.
Praag viel mee. Praag was alle naamvallen waard geweest. Volgende week keer ik er terug.