Teruggevonden taallegende: taalgids Rotterdams
In mijn Leuvense jaren waren de colleges van Joop van der Horst, die Nederlandse taalkunde doceerde, altijd een evenement om naar uit te kijken. Joop – hij werd in de wandel altijd bij zijn, voor Vlamingen exotische, voornaam genoemd – maakte er een echte show van, in zijn colleges zat een opbouw, een verhaal met een begin en een eind, en altijd was er humor. Dat leverde ook een ironische spanning op: was alles wat ‘ie zei nou waar? Of ging de show ook in onze aantekeningen verder?
Taalgids Rotterdams
Een verhaal wat ik me altijd ben blijven herinneren is dat van de “taalgids Rotterdams”. Zo is het in mijn hoofd gaan heten, ik sluit niet uit dat ook ik er weer ’n show van heb gemaakt, want ironie lokt ironie uit. Maar het verhaal is gauw herverteld: in de oorlog wilden de Amerikaanse soldaten zich verstaanbaar kunnen maken bij de lokale bevolking van het moeizaam op de Duitsers heroverde Nederlandse taalgebied, en dus lieten ze een gidsje maken. De methode was simpel: een Nederlandse informant vertelde hen hoe zijn taal in elkaar zat en dat werd genoteerd.
De afloop laat zich raden: de informant in kwestie sprak een Nederlands dat nogal regionaal gekleurd was, het gidsje dat die Amerikanen met de beste bedoelingen lieten maken was op z’n best ’n cursus Rotterdams. In het eerder bevrijde Vlaanderen hadden ze er niets aan. ’n Mooi verhaal vond ik ’t, en voor Joop van der Horst, die graag de standaardtaal relativeerde, paste het prima in z’n colleges vol anekdotes.
Colloquial Dutch
De anekdote bleef me dus bij, maar op waarheid kon ik haar maar niet testen. Ik heb wel ‘ns wat gegoogeld maar dat leverde ook niks op. Een taallegende? Ik had het Van der Horst best willen vergeven. Maar met de ironie is ook het toeval overal en zo vond ik jaren later in Amsterdam ‘ns ’n beduimeld groen boekje, Linguistica antverpiensia, een uitgave van de Universiteit Antwerpen en het Hoger Instituut voor Vertalers en Tolken, dat ik wel wilde kopen omdat er artikelen in allerlei talen door elkaar in stonden en een handgeschreven opdracht aan Marlies Philippa.
In het boekje ’n leuk stuk over het vertalen van Pinokkio, maar ook, en dat plezierde me, het artikel Nederlands te velde, Leonard Bloomfields “Colloquial Dutch”, door Frank Peeters. Dat stuk bleek een bespreking van een taalcursus uit oorlogstijd… Een taalcursus waarvoor een bijzondere methode gekozen was: niet de geschreven standaardtaal, maar de spreektaal stond ervoor model, en daarvoor had de samensteller, Leonard Bloomfield, één spreker met een vrij regionaal taalgebruik gekozen. Dus toch!
Een cursus idiolect
Zo werd het prachtverhaal van Joop van der Horst gewoon weer werkelijkheid. Nu goed, iets van mythevorming is er wel, maar ik weet oprecht niet of die van “Joop” komt of van mij. Echt Rotterdams is het Nederlands in het besproken boekje niet, wel is het duidelijk gewestelijk, wat o.m. valt op te merken aan de uitspraak van de -d- als -j- in scheiden, verleden week en de steden: “schěijě”, “věrléejě wéek” en “dě stéejě”. Ook de verstomming van de sjwa in woorden als “sieghěrét”, “biejěskóop” en “fiejědúkt” is gewestelijk, of tenminste niet Vlaams.
Het boekje Colloquial Dutch geeft op die manier geen dialect, maar idiolect weer: het specifieke taalgebruik van één Nederlandse informant. De informant had zich waarschijnlijk best verstaanbaar kunnen maken in Vlaanderen, dan had hij zijn idiolect wat opgepoetst, zoals mensen dat kunnen. Die flexibiliteit was de soldaten die het cursusje gebruikten vast niet gegeven. Ironie, toeval en relativering van de standaardtaal: de colleges van Joop van der Horst behouden zo hun moraal én hun magie.