De bevrijding van Brussel
In Brussel kom ik al heel wat jaren met enige regelmaat. Het is opmerkelijk dat ik de stad al die jaren wel dacht te kennen, maar dat ik dat steeds op een andere manier deed. Nú noem ik Brussel een bevrijding, maar goed, dat is dus hoe ik de stad nú denk te kennen. Misschien is dat over wat jaren ook wel weer anders. Wat tenminste een constante is en wat ook bewaard blijft, zijn de foto’s die ik er maak: doorkijkjes, alsmaar doorkijkjes, want Brussel is een stad om doorheen te kijken.
De eerste kwam ik in Brussel, zoals de meeste Nederlanders, als toerist. Ik draaide mij een paar keer om op de Grote Markt, vond dat ik Manneken Pis moest ontlopen maar keek toch, ik ging het gangske van À la Bécasse door en ik deed iets na wat ik verder niet kende bij À la Mort Subite. Nu, jaren later, lijkt dat nog steeds het rondje van de meeste Nederlandse bezoekers te zijn die daarna, net als ik destijds, vaststellen dat Brussel best mooi is, maar toch niet echt ’n stad om van te houden. Ik dacht toen ook dat Brussel maar een klein historisch hart had met kantoren en verkeer daar omheen.
Daarna ging ik in Leuven studeren en werd Brussel voor mij wat Amsterdam hier in Alkmaar ook voor mij is: de nabije grote stad, met iets meer prikkelingen dan de overzichtelijke provinciestad waar ik thuis was. Toen leerde ik gelukkig al snel dat Brussel meer is dan die straatjes rond de Grote Markt, dat er nog veel historische wijkjes onontdekt gebleven waren en dat het buiten de Vijfhoek, de oude binnenstad, ook lang niet vervelend was. Toen leerde ik Brussel al meer waarderen als een stad waar je je weg moest weten, waar heus heel wat fijne plekjes waren her en der. De biercafés natuurlijk, die vooral, maar bijvoorbeeld ook die malle lift naar de Marollen en alle uitzichten vanaf de Kunstberg, anders per trede.
Naarmate ik meer van Brussel ging houden legde ik me er op toe de structuur in deze stad te gaan zien. Ik tekende de historische loop van de Zenne in op moderne kaarten, leerde tot waar de afbraak voor de jonction reikte, ik ging spreken van boven- en benedenstad. Ik probeerde de oude steenwegen en de dorpen daarlangs te rijmen met de moderne stadsbuurten en de grootsheid van Flagey. Ik oriënteerde me zo beter, maar zoeken bleef het, want het hedendaagse Brussel ligt maar losjes over die historie heen.
Ik leerde ook de moderne Brusselse dorpen-in-de-stad beter kennen: de Vlaamse cafés in en om de Dansaertstraat, de Portugese restaurantjes van Elsene, het overwegend Vietnamese Chinatown bij de Beurs, zelfs iets van Molenbeek en de Matonge – al die kleine geborgen werelden in de grote kolkende wereldstad. Ik leerde zelfs het Frans waarderen, dat ik eerst nog een bedreiging vond, maar dat toch eigenlijk wel een handige neutrale taal tussen al die Brusselse bevolkingen bleek.
Maar vond ik daarmee structuur? Eigenlijk nauwelijks.
Inmiddels ben ik Brussel dus wéér anders gaan zien. De fijne plekjes koester ik, maar ik heb geen schrik meer voor het onbekende dat ertussen ligt. Structuur zoek ik niet meer. Inmiddels bemin ik Brussel als een stad om eindeloos doorheen te dwalen, van heuvel naar dal, van park naar plein, van straathoek naar straatterras en zo door, zonder op te houden. Want Brussel houdt ook niet op. Brussel is een heel grote speeltuin die blijft verrassen. Dat gevoel wordt nog versterkt door de uitdijende voetgangerszone, waar Brussel eindelijk afrekent met koning auto, die de stad ooit regeerde en verdeelde. Dat is voor mij de bevrijding van Brussel.